Particuliere Postwaardestukken
Bij bestelling van minstens 500 stuks tegelijk levert de postadministratie briefkaarten met den naam en het adres van den afzender op de plaats waar die aanwijzing, links beneden, voorkomt. Hoewel de daardoor ontstane variatie van particulieren aard is, is daarvan een stuk, onverschillig met welken naam of wel adres, in een verzameling poststukken wel op zijn plaats.Met deze woorden van J.E. Bohlmeijer werden de particuliere postwaardestukken onder de aandacht van de verzamelaars gebracht. Erg vroeg was men er niet bij. Bohlmeijer dateerde zijn mededeling met 10 november 1910, meer dan anderhalf jaar nadat de regeling van kracht geworden was. Waarom men zo laat reageerde is niet bekend. Waarschijnlijk was het omdat het geheel een beetje buiten de verzamelaars omging. De regeling was niet voor het grote publiek bestemd, maar voor grootverbruikers van briefkaarten en enveloppen, en dat waren meestal geen filatelisten. De filatelisten zelf wisten niet wat er aan particuliere postwaardestukken aangemaakt werd, slechts bij toeval kreeg men ze in handen. Daarom is de late reactie niet zo vreemd.
Jarenlang werden de stukken niet beschreven. Pas in 1932 werd door Zwolle in het gedenkboek ter gelegenheid van het 10 jarig bestaan van het Nederlandsch Maandblad voor Philatelie een eerste lijst gepubliceerd, “De Nederlandse privaat-poststukken”. In de loop der jaren wordt door diverse personen deze lijst bijgewerkt, en worden nieuwe vondsten gemeld. In 1981 gaf A.W. ten Geuzendam zijn boekje “Particuliere en particulier bedrukte postwaardestukken van Nederland en Overzeese Rijksdelen” uit. Het eerste hoofdstuk handelt over particuliere uitgiften en geeft een opsomming van alle toen bekende stukken. De laatste update is van Cees Stapel in De Postzak, nr. 174, juli 1993 pag. 33-55. Aan de hand van archief onderzoek laat hij zien welke stukken nog niet gevonden zijn. Tot op de dag van vandaag duiken er nog regelmatig stukken op, dankzij het onderzoek van Cees Stapel weten we welke stukken nog ontbreken. De hierna volgende beschrijving is een samenvatting van zijn artikel in de Postzak.
Hoe is de regeling ontstaan?
Vanaf de invoering in 1871 tot ver na de Tweede Wereldoorlog is de briefkaart een gewild correspondentiemiddel geweest: eenvoudig, en vooral goedkoop. Vele zaken, firma’s en ook particulieren gebruikten de kaart in grote aantallen. Een gevolg hiervan is geweest dat de briefkaart op grote schaal van bijdrukken werd voorzien. Veelal waren dit formulieren die door de afzender met pen ingevuld werden. Soms ook werden op de achterzijde alleen naam en adres van de afzender gedrukt. Dat veranderde toen in 1904 een afzenderaanduiding op de voorkant kwam. Men begon toen met het laten bijdrukken van naam en adres op die plaats. Zo ook de firma Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem, de drukker van de briefkaarten zelf. Hoewel hieromtrent geen archiefstukken bewaard zijn gebleven, is de toedracht duidelijk. Enschedé kocht de kaarten op het postkantoor en drukte ze bij in dezelfde kleur. Volkomen legaal, maar duur omdat een extra drukgang nodig was. Dit bracht de firma Enschedé op de gedachte, de PTT te verzoeken de druk van de briefkaarten te mogen combineren met het aanbrengen van eigen naam en adres.
De PTT gaf hiervoor toestemming (juni 1908), zo zijn de eerste twee particulieren briefkaarten ontstaan, een binnenland- en een buitenlandkaart bedrukt met de adres gegevens van Joh. Enschedé en Zonen. Later deed Enschedé het voorstel om dit ook voor anderen te doen (zonder extra kosten) om zodoende de verkoop van de rijksformulieren te bevorderen. Onderhandelingen tussen Joh. Enschedé en Zonen en de PTT hadden succes, op 11 maart 1909 werd de regeling gepubliceerd in de Staatscourant gepubliceerd. Van de kant van Enschedé was dit een royale regeling, het kwam er op neer dat men gratis de naam en adres van de afzender op de enveloppen en briefkaarten kon laten drukken. Er waren slechts enkele beperkende bepalingen, zoals een minimum oplage en het tijdstip van aflevering. De regeling werd per circulaire aan de postkantoren bekend gemaakt. De ambtenaren konden zodoende het publiek op de nieuwe mogelijkheid wijzen.
Enkele malen werd de regeling aangepast om hem nog aantrekkelijker te maken. Zo werd in juli bekend gemaakt dat ook briefkaarten zonder scheidingslijn gebruikt mogen worden, in oktober werd de minimum oplage verlaagd van 1000 naar 500 stuks.
De regeling liep goed, er werden relatief grote aantallen kaarten besteld. Koploper was de firm Pepwstabel.htmck & Co, zij bestelden in twee jaar tijd zo’n 30.000 briefkaarten (1914-1916). Van 1909 tot 1914 zijn weinig tot geen oplagecijfers bekend gebleven. De meeste kaarten zijn echter in aanmerkelijk kleinere oplagen aangemaakt. Volledig overzicht van particuliere kaarten.
Het einde van de regeling.
Veel bijzondere regelingen verdwijnen door gebrek aan belangstelling, zo niet de particuliere briefkaart. Deze regeling ging aan haar eigen succes ten onder. Eind 1916 hadden de aanvragen voor particuliere briefkaarten zo’n vlucht genomen dat de aanmaak van reguliere briefkaarten in het gedrang kwam. Dit had voor Enschedé vervelende consequenties, op tijd leveren van reguliere postwaardestukkken werd steeds moeilijker. Na wat vijven en zessen werd besloten om de regeling te beëindigen, wel werden de lopende aanvragen nog afgehandeld. Op 16 oktober werden de binnenlandse tarieven gewijzigd, de lokale briefkaarten gingen van 1½ naar 2 cent, de binnenlandkaarten van 2½ naar 3 cent. De kartonprijs van een halve cent was nu bij de verkoopprijs inbegrepen, zodat het publiek niet duurder uit was. Het buitenlandbriefkaarttarief van 5 cent bleef ongewijzigd. De laatste aanvragen werden afgehandeld volgens het nieuwe tarief
De opdrukken 2 en 3 cent.
Toen op 16 oktober 1916 het port verhoogd werd kwam er ook een aanwijzing omtrent de particuliere briefkaarten. Bij dienstorder werd bepaald dat de kaarten ingewisseld konden worden tegen de nieuwe briefkaarten van 2 en 3 cent. De postambtenaren moesten er op wijzen dat men de oude kaarten ook nog kon gebruiken door een postzegel van een halve cent bij te plakken. Dan zou men dus een halve cent duurder uit zijn dan bij inwisseling. Het bijplakken is daarom waarschijnlijk ook maar weinig gebeurd, er zijn geen kaarten bewaard gebleven. Er gebeurde wel iets anders. Er zijn veel particuliere kaarten bekend geworden met de 2 en 3 cent opdruk. Dit is duidelijk in strijd met bovenvermelde dienstorder. De toenmalige directeur-generaal (Pull) had echter in hoogsteigenpersoon bepaald dat aan verzoeken om particuliere kaarten te voorzien van een opdruk gevolg gegeven kon worden.De dubbele kaart van Bohlmeijer
Bekend is de 1½ cent ultramarijn briefkaart (46II) van Bohlmeijer en Co. Postzegelhandel, Amsterdam. Dit is een kaart die volledig onder de particuliere briefkaarten valt.
Ook bekend, maar niet in het beeld passend, is dezelfde kaart met betaald antwoord (47-II). De tekst heeft precies dezelfde kleur als de ingedrukte zegel, maar het woord “Afzender” en de beide stippellijnen zijn nog aanwezig. Het is daarom dat de kaart niet onder de particuliere briefkaarten valt. Toch heeft de stautus van deze kaart de gemoederen lang bezig gehouden, men wist niet echt wat men er mee aan moest. Toch is de verklaring niet moeilijk. De oudst bekende gebruikte exemplaren van beide kaarten dateren uit april 1911 en bevinden zich in het PTT mueum in de verzameling Buys. Bohlmeijer verstuurde de kaarten aan Buys, waarbij hij melding maakte van het bestaan van de kaarten. Bohlmijer heeft de beide kaarten vermoedelijk tegelijkertijd laten drukken. De enkele kaart viel onder de regeling, daarvoor hoefde hij niet te betalen. Het zetsel is daarnaast gebruikt voor de dubbele kaart, daarvoor heeft hij zeer vermoedelijk wel moeten betalen. De kaart hoort dus niet thuis in de rij van particuliere postwaardestukken.